Duuts II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. Duits

    Wij hebt Duutse laokens op bedde (Gieten)

    Een Duuts karregien was veur het vervoer van melkbussen (Dalen)

    Dat is een Duutse poepe

    z. ook

    Een Duutse piepe

    zuinig

    Het gung er Duuts toe

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...