Mondker -s, de

Ook: Monder, Mondjer

  1. bewoner van de Veenkoloniƫn, inz. van de plaatsen die op -

    mond

    Dat is een Mondker, dat kanst wal heuren an zien pochen (Barger Compascuum)

    IJ kunt het wal heuren an het proten, het bint Mondkers (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...