achterdochtig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. achterdochtig, argwanend

    Ze keken hum allemaole wat achterdochtig an (Zuidwolde)

    Hij was, dunkt oons, aordig achterdochtig; hij ver

    trouwde het niet (Wsv)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...