achterkamer de
  1. achterkamer, soms ook alleen de keuken waarin men kookte, niet die waarin men woonde. De achterkamer

    De jongelu woont in de aachterkaemer (Diever)

    Laot wij mor in de achterkamer gaon zitten, daor is het mooi rustig (Mantinge)

    Ie kunt van de achterkaemer zo hen de dele (Wapserveen)

    De aachterkaomer was vrouger de aachterkeuken (een woon- en kookkeuken), doe stun daor de kookkachel (Anderen)

    In de achterkamer zitte wij altied te èten (Elim)

    As der volk is, dan moeten de kinder in de achterkamer speulen (Erica)

    Ein van de kinder sleup in het aachterkaomerie under het ofdak

    zie ook bij

    Zie ook:
  2. kamer waar men de was deed(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    De achterkamer was ien de boerderij de waskamer (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...