verergeren
Zien slechte gewoonten bint nog aal anargerd (Zwiggelte)
De ziekte is al anargerd (Exlo)
Mien oom was aordig zeik; toen ik gister kwam, was hij aanargerd (Peize)
Het is aal anargerd
knap, lief
Draank drinken aargert aal an
bereden, berijdbaar