anhèuren werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. aanhoren

    Ik zat dat zo is an te heuren (Roderwolde)

    Dat lawaai was nich um an te heuren (Barger Compascuum)

    Dat luut zuk goed anheuren

    vakbond

    Oes domnee had een paor in kerke te aanheuren

    stuur hem maar weg

    Zie ook:
  2. naar iem. toegaan om informatie

    Ik wil is even anheuren, hoe dat zit (Barger Compascuum)

    Ik heb even anheurd hoe het met hum was (Padhuis)

    Buurvrouw is ziek, ik gao even hen anhèuren (Weerdinge)

    Vrogger kwamen de bakker de slager en de krudenier iedere dag anheuren oj wat te bestellen hadden (Hoogeveen)

    brengt de boel aan de gang

    hèuren

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...