aanhoren
Ik zat dat zo is an te heuren (Roderwolde)
Dat lawaai was nich um an te heuren (Barger Compascuum)
Dat luut zuk goed anheuren
vakbond
Oes domnee had een paor in kerke te aanheuren
stuur hem maar weg
naar iem. toegaan om informatie
Ik wil is even anheuren, hoe dat zit (Barger Compascuum)
Ik heb even anheurd hoe het met hum was (Padhuis)
Buurvrouw is ziek, ik gao even hen anhèuren (Weerdinge)
Vrogger kwamen de bakker de slager en de krudenier iedere dag anheuren oj wat te bestellen hadden (Hoogeveen)
brengt de boel aan de gang
hèuren