anhechten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. aanhechten

    Brek mij de draod, zegt de naaister, nou mu'k hum weer anhechten (Meppel)

    Met het breien en het haoken moet de vrouwlie aaid anhechten, as ze wieder wilt (Eext)

    Bij het spinnen moej het gaoren mangs anhechten (Padhuis)

    Dat papiertien moej anhechten an de breef diej nog stuurt (Hijken)

    De wagen anhechten

    zie ook

    In de bouw is anhechten: tiedelijk vaastmaoken (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...