opschieten met het hooien
IJ moet wat anheuien, het giet te langzaam (Sleen)
klaar zijn met het hooien
Wij bint an eheuid, wij mut weer meien (Hoogeveen)
het hooi bijeen harken, dat is blijven liggen
Ie moot het good schone anheuien (Diever)
As der zoveul wind blef, kuj aal mor blieven anheuien; het weit aal weer vort (Eext)
Vrouger mussen de kinder de staarten anheuien (Norg)