anklien overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. aankleden

    Aj uut wilt, moej je mooi anklieden (Vledder)

    Ik kan zo niet mitgaon, ik mut mij eerst even anklieden (Nieuw Amsterdam)

    Hie was al ankled (Sleen)

    Zie binnen mit dai neie huus al aan het anklaiden (Valthermond)

    Ze hadden de muur ankled met schilderijen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. nieuwe planken aan een schuur doen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wij moet de schuur van 't nei anklien (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...