anleggen sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. aanleggen

    Die toen zal ik je wel anleggen, dat kuj zölf toch niet dooun (Eext)

    Een legge anleggen

    zie ook

    Ik bin an de beurte, maor ik kan niet anleggen

    en

    Leg even een stobbe an

    van schaatsenrijders

    Wij moet het vuur mar even anleggen, want het is kold boeten (Mantinge)

    Aj wilt bakken dan muj het fernuus anleggen (Hoogeveen)

    Het kiend anleggen

    en de samenstellingen

    Zie ook:
  2. aanpakken

    Hie wust niet meer hoe hie het anleggen mus (Anderen)

    Aj het een beetien zunig anlegt, dan ...

    zie ook

    Zie hebt het daor raor anlegd

    gezegd van een gierigaard

    Hij hef het weer völ te groot (Padhuis)

    ...te groots... (Tweede Exloërmond)

    te hoog... (Zweelo)

    ...te bried an elegd (Dwingelo)

    Zie ook:
  3. een begin maken met het werk

    Het hoes anleggen

    ziekte bij bijen, veroorzaakt door de

    De voet anleggen van een reitdak (Oosterhesselen)

    De reitdekker mus het begun even sekuur anleggen (Norg)

    Wie mouten vout aanleggen van dai twaide korenbulde (Valthermond)

    Zie ook:
  4. (doen) aanmeren

    Het schip mot bie de sluus eerst anleggen veurdat hij schut wordt (Barger Compascuum)

    Wie willen nait verder vaoren en mouten het

    schip mor aanleggen (Tweede Exloërmond)

    Zie ook:
  5. Even anleggen en een borrel kopen

    de een volgt de ander

    Zie ook:
  6. kontakt maken of zoeken met

    Zij legt het mit Jan en alleman an (Diever)

    Die jong wol het met die meid anleggen

    als het voortdurend regent (Pdh);

    Zie ook:
  7. aanleggen van een geweer

    Hoger anleggen, anders schiet ij der underdeur (Dalen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...