anmengen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. aanmengen

    IJ moet het dieg anmengen, het is te stief (Sleen)

    Het mut nog een beetien an emöngen wörden mit wat sago, aans is de bessensap te dunne (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...