annusseln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. beuzelen, talmen

    Hij nusselt aal mor wat an (Gieten)

    Die schöt niet op, die zit aal an te nusseln (Anloo)

    Zie ook:
  2. opschieten

    Ik murre nou wel annusseln, aans koon'k niet klaor (De Wijk)

    binnenkort

    anhusseln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...