anplanten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. aanplanten

    Hier gaot ze bos anplanten; ze wilt er laoter riggelpaolen en oplangen oethaolen (Eext)

    Zie ook:
  2. beplanten

    Wij moet het aarf nog wat anplaanten (Dwingelo)

    Een houk grond met dennegies anplanten (Norg)

    Zie ook:
  3. aanzetten

    Hij hef ok wèer een stuk bij die olde schure anplant (Hijken)

    Zie ook:
  4. overbrengen(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die griep hef hij mij an eplaant (Hollandscheveld)

    hebben het in het dorp gehoord

    anpoten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...