anpoten werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. opschieten, flink doorwerken

    Even anpoten, jong, aans kooj niet klaor (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. met een ziekte besmetten

    Ik bin verkolden. Kom niet te dicht bij, ik kan je zo anpoten (Sleen)

    Ie bint zo verkolden as een katte, ik begère neet, dej het mij anpaot (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...