anreuren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. roeren

    Het beslag moej flink anreuren en zörgen dat er gien klonties in blieft (Oosterhesselen)

    Eerst èven anreuren en dan de rest erbij indoen (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. aanroeren

    Zie hebt het nog wal even anreurd, mor wieder is er niks over zegd (Sleen)

    Wat west is, is west. Dat moej niet weer anreuren (Eext)

    Altied die olde kwesties weer anreur is barre vervelend (Noordscheschut)

    Zie ook:
  3. aanraken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Reur mie dan is an, ast het waogen duurst (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  4. aanscheppen(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Mit eerappels schepen moej de eerappels bij de bult anruren (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...