anrien I onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. opschieten met rijden

    Ie mout wat anrieden, het is al zo laot (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. aanrijden

    Hij hef mij anreden, toen ik stille stund (Geesbrug)

    Hij kwam der zo mooi veurzichtig anrieden (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. inrijden, beleren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Det jonge peerd mut goed an erene wurden, want hij kent nog niks (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...