anroepen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. meenemen, roepen om mee te komen

    Wij bint wend daw hen de zang mekaar anroept (Exlo)

    Zij gaait er langes; moej heur even anroupen (Een)

    Woj mij veur de vergadering wal even anroepen, dan gaow te hoop hen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. omroepen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    De paander rup het bedrag an, woor het op inzet is

    hij mag er niet meer in

    Zie ook:
  3. de zaak of de partijen aanroepen, op de rol of terechtzitting uitroepen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...