anschikken onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. (mee) aan tafel gaan

    Krieg maar èven een teller en schik an (Nieuw Schoonebeek)

    De kinder kunt wal meteten, laot ze maar anschikken (Beilen)

    Zet het eetgerei mor taofel, dan kuw stondties zo anschikken (Zwinderen)

    Zie ook:
  2. opschieten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die koe is aordig anschikt, hie kan vannacht wal kalven (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...