antien werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: antieden, antiƫn

Bron: J. Poortman & J. Poortman & Drentsche Volksalmanak & Drentsche Volksalmanak & J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 & J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906
  1. aan de gang gaan(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wij zult even antien (Hollandscheveld)

    Kwan jonges, wij meut weer antien (Ruinen)

    Zie ook:
  2. sneller rijden met paard en wagen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    IJ moet wat antien (Sleen)

    Zie ook:
  3. beschuldigen (wb), zie ook

    antiegen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...