anvertrouwen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. toevertrouwen

    Dat wark vertrouw ik hum niet an (Sleen)

    Dat is oes jong best anvertrouwd, hij hef al zo vaak achter 't pèerd zeten (Hijken)

    Hij is een goeie melker, dat is hum good anvertrouwd (Pesse)

    Het was aalmaol anvertrouwd geld

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...