bölken onovergankelijk, werkwoord, zwak

Ook: bulken

  1. loeien

    As de koene gien water hebt, begunt ze direct te bölken (Padhuis)

    Die lachte zo haard, hie bulkte het oet (Schoonlo)

    Zie ook:
  2. hard schreeuwen

    Zij harren een beste snee in het oor en lèupen wat langs de straote te bölken (Hoogeveen)

    Nuum ie dat zingen, dat is bölken (Zuidwolde)

    Zie ook:
  3. Die kerel bulkt van het geld

    ook zelfst.

    baolken

    Zie ook:
  4. oprispen

    Zit toch niet zo onfatsoenlijk te bölken (Hollandscheveld)

    Hij hef hum zo dik eten, hij döt niks as bölken (Mantinge)

    Zie ook:
  5. stromen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het regende zo hard, het water bölkte naor die duker hen in (Sleen)

    Zie ook:
  6. schreien

    Hol toch op te bölken, jong (Een)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...