Ook: bulken
loeien
As de koene gien water hebt, begunt ze direct te bölken (Padhuis)
Die lachte zo haard, hie bulkte het oet (Schoonlo)
hard schreeuwen
Zij harren een beste snee in het oor en lèupen wat langs de straote te bölken (Hoogeveen)
Nuum ie dat zingen, dat is bölken (Zuidwolde)
Die kerel bulkt van het geld
ook zelfst.
baolken
oprispen
Zit toch niet zo onfatsoenlijk te bölken (Hollandscheveld)
Hij hef hum zo dik eten, hij döt niks as bölken (Mantinge)
stromen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Het regende zo hard, het water bölkte naor die duker hen in (Sleen)
schreien
Hol toch op te bölken, jong (Een)