baggeln I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)
  1. slijm ophoesten

    Otien zat zo vol

    het baggelde alsmar in de buusdoek (Oosterhesselen)

    Hie zit aal op de grond te baggeln

    daar wordt je geacht veel te drinken

    Zie ook:
  2. spuwen, vooral van pruimers

    Luuks zat aal naost het vuur te baggeln (Padhuis)

    Zie ook:
  3. morsen

    Het klein kind baggelde zuk der hielmaol under (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  4. sijpelen

    De etter baggelde oet de vinne

    Zie ook:
  5. zeveren, kwijlen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...