ballen
  1. I zw. ww. (zw), (on)overg

    Zie ook:
  2. kaatsen

    De maagies bint an het ballen tegen de mure (Nijeveen)

    Zie ook:
  3. tot een bal vormen

    Hij balde de voesten

    Zie ook:
  4. plakken

    De snei balt zo, ik kan de bienen haoste niet mitkriegen (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...