bedienen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verzorgen, voorzien van het benodigde

    Hij wordt op zien wenken bediend (Buinen)

    Hij lat hom bedeinen

    inwendig

    Aj de meinsen goed bedienden, dan hul ie ook klaanten (Koekange)

    Ik zal oe netties bedienen

    van onderen af aan

    Hij giet geregeld uut bedienen

    geen poot

    De buurvrouwlu kwamen te bedeinen

    heeft zwarte knieën

    Wij bedeeinen ouszölf, as wij met het woordenbouk an de gang binnen (Norg)

    Zie ook:
  2. een ambt waarnemen

    De domnee bediende de deup an vief kinder (Padhuis)

    Zie ook:
  3. het H. Oliesel toedienen aan een stervende

    Hij is nich veul meer, hij is al

    bedeind (Barger Compascuum)

    Ik heb liever dat ie mij bedienen as de pastoor (Meppel)

    Zie ook:
  4. een kaart van de gevraagde kleur of troef bijleggen

    Hej gien troef? Ie hebt niet

    bediend (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...