bedoktern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. voor elkaar maken

    Dat hebt ze mooi bedokterd dat het niet in het reur komp (Sleen)

    Hij har 't lest bij ons bedorven en nou wil hij het weer bedoktern (Schoonebeek)

    Zie ook:
  2. bepraten

    Wij mut eerst alles bedoktern, veur as wij het anneemt (De Wijk)

    Zie ook:
  3. beheersen(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij bedoktert heur helemaole

    leek wat groenachtig

    Zie ook:
  4. uitdokteren(Midden-Drenthe)

    IJ kunt wal hielwat bedoktern, mor of 't aaid wal zo oetkomp, is de vraog (Zwiggelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...