Ook: befoggeln, befoeken, befoekeln, befoekseln
bedriegen
Dende hef mij lillijk befoegeld met die pinken (Sleen)
met 't kaorten (Borger)
Hij mus het aordig befoegeln um zuk er oet te redden
hij is een vermogend man
al prutsend iets min of meer voor elkaar krijgen(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe)
As het niet goed lokken wil, moej het wel ies befoegeln (Wapserveen)