bek -ken, de
  1. mond, veelal grof

    De bek döt mij zeer (Zuidwolde)

    Dei hef wel zo'n gladde bek (Vries)

    Hij hef zien bekkie niet op de beddeplaanke laoten liggen

    zie ook

    Hai dee gien bek lös (Roderwolde)

    Hij hef een bek as een slof

    bijv. van peren of appels

    ... as een scheermes

    zie ook

    Het gung hum an het bekkien of

    zie ook

    Hie löp met het mes dwars in de bek

    deed alles snel

    Met de bek kan hij alles, maor de haanden staot hum overal verkeerd veur (Coevorden)

    Hij is plat op de bek vallen

    stevig doorstappen

    Zij gaf heur va een grote bek (Zuidwolde)

    Het was op het bekkien of

    in de herfst

    Zie ook:
  2. bek van dieren en snavel van vogels

    Het was warm, de vogels hadden de bek los (Barger Oosterveld)

    Het vie wil der gien bek anzetten

    vork in de steel

    Zie ook:
  3. voorwerpen, of delen van voorwerpen, die op een bek lijken

    Die haorhaomer hef een dunne bek (Anderen)

    De bek van de bankschroeve (Emmer Erfscheidenveen)

    een grieper (Emmer Compascuum)

    een beitel (Erica)

    een eerappelschuppe (Roswinkel)

    Een holten zaodschop kreeg een iezern bek van störtplaat (Havelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...