mond, veelal grof
De bek döt mij zeer (Zuidwolde)
Dei hef wel zo'n gladde bek (Vries)
Hij hef zien bekkie niet op de beddeplaanke laoten liggen
zie ook
Hai dee gien bek lös (Roderwolde)
Hij hef een bek as een slof
bijv. van peren of appels
... as een scheermes
zie ook
Het gung hum an het bekkien of
zie ook
Hie löp met het mes dwars in de bek
deed alles snel
Met de bek kan hij alles, maor de haanden staot hum overal verkeerd veur (Coevorden)
Hij is plat op de bek vallen
stevig doorstappen
Zij gaf heur va een grote bek (Zuidwolde)
Het was op het bekkien of
in de herfst
bek van dieren en snavel van vogels
Het was warm, de vogels hadden de bek los (Barger Oosterveld)
Het vie wil der gien bek anzetten
vork in de steel
voorwerpen, of delen van voorwerpen, die op een bek lijken
Die haorhaomer hef een dunne bek (Anderen)
De bek van de bankschroeve (Emmer Erfscheidenveen)
een grieper (Emmer Compascuum)
een beitel (Erica)
een eerappelschuppe (Roswinkel)
Een holten zaodschop kreeg een iezern bek van störtplaat (Havelte)