bekladden overgankelijk, werkwoord, zwak

Ook: bekladdern

  1. bekladden

    De veugels hebt de ramen mooi bekladderd (De Wijk)

    Non moej die baander niet zo bekladden, 't is gien gezicht (Oosterhesselen)

    Makkelijk genog, iene zien goeie name bekladden (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. belasteren

    Zie hebt die beiden op die aovend mooi beklad(derd) (Sleen)

    Het is makkelijker iene te bekladden dan te priezen (Pesse)

    hartvormige aftekening

    beklatern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...