beknusseln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. voor elkaar maken

    Dat zal ik wel even beknusseln (Klazienaveen)

    Hij beknusselt hiel wat dingen en ien de buurte bint ze aordig wies mit hum (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. onderling afspreken(Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Moej dat niet eerst met mekaar beknusseln? (Oosterhesselen)

    Wat hej daor te beknusseln met mekaor? (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...