bekonkeln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. bekonkelen, regelen, samenzweren

    Zie bint weer an het bekonkeln met zien beiden (Eext)

    Ze hebt met 'n beidend dat zaakie bekonkeld, hoe ze 't mussen verdelen (Beilen)

    Zie ook:
  2. bedriegen(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Vrogger zèden ze van de goochelaars, dat zij oe eerst de ogen bekonkelden (Kerkenveld)

    Wil ie de boel weer bekonkeln? (Pesse)

    op visite krijgen

    bekeukeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...