belastern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. belasteren

    Hij belastert de buren altied. Zul hij ofguunstig wèzen? (Broekhuizen)

    Het bennen vaok gein besten, dei een aander belastern (Peize)

    gezegd wanneer de rogge alle kanten op lag, zodat men niet wist hoe te beginnen met het maaien

    belazern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...