beleggen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. beleggen, bedekken

    Dat wicht zee: Ik wol die vent niet hebben, al was hij ok mit gold belegd (Barger Compascuum)

    IJ moet de boterham goed beleggen met keze (Stieltjeskanaal)

    De deuren beleggen

    zie ook

    Hij hef een goed belegde boterham

    ik vertrouw hem niet (Ruw) *

    Zie ook:
  2. beleggen van geld

    Ze hebt het geld best belegd (Hoogeveen)

    in andailen belegd (Zuidlaren)

    Zie ook:
  3. beleggen van bijeenkomsten

    Wij hadden een vergaedering belegd (Vledder)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...