belustern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. beluisteren

    Dat kun ik er nait oet belustern (Eelde)

    De dokter hef mij hielmaol belusterd (Sleen)

    De heurcommissie was op stap umme een dommeneer te belustern (Elim)

    Zie ook:
  2. afluisteren

    Wat heb wij die jong en dat wicht vaak belusterd (Coevorden)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...