benauwdheid de

Ook: benauwdigheid

  1. benauwdheid

    Hij hef last van benauwdheid in de börst (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. angst, zorgen

    Toen ze er niet op tied weer waren, zaten de olde lu aordig in de benauwdheid (Hoogeveen)

    Die störm, wat een benauwd(ig)heid (Sleen)

    Van benauwdigheid dee hij het in de broek (Fluitenberg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...