Ook: benauwdigheid
benauwdheid
Hij hef last van benauwdheid in de börst (Dwingelo)
angst, zorgen
Toen ze er niet op tied weer waren, zaten de olde lu aordig in de benauwdheid (Hoogeveen)
Die störm, wat een benauwd(ig)heid (Sleen)
Van benauwdigheid dee hij het in de broek (Fluitenberg)