bengel -s, de
  1. klok, bel

    De misdienaar gebruukt een bengel (Klazienaveen)

    Hie hef een bengel under de neus

    zie ook

    Zij hef golden bengelies in de oren

    was er nog veel te hooien

    Dat is een hiel mooi bengeltien

    zie ook

    Zie ook:
  2. kwajongen

    Die jonges, dat bint grote bengels (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...