bentern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. hard lopen, vaak wild

    Hij bentert oes altied deur de rogge (Beilen)

    Zie loopt aal um het hoes tou te bentern (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. (weg)jagen

    De kwajonges wuurden oet de appelhof benterd (Padhuis)

    Zie ook:
  3. wild tekeer gaan

    Die pèerde, ij moet er niet zo met bentern (Zweelo)

    Die hef er ok hiel wat an of benterd

    tureluurs

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...