bepaold bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. bepaald

    Bepaolde dingen, die er daon wordt, zint niet goed (Emmen)

    Het is niet be

    paold een uutblinker (Meppel)

    Ik kan niet bepaold zeggen, dat het mooi weer is (Sleen)

    Zie ook:
  2. zeker

    Het is bepaold niet makkelijk (Emmer Compascuum)

    Hij wil bepaold met naor de kerke (Koekange)

    Zie ook:
  3. gesteld(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij was er op bepaold dat wij bij hum op verjaordag kwamen (Uffelte)

    Daorop was dat vrommes slim bepaold

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...