berijden
Dat neie peerd kent nog niks, die mow neug ies berien (De Wijk)
Je maggen het peerd gerust berieden; hij is mak onder het zaodel (Roderwolde)
Het peerd was nog jong, wie konden hom nog nait berieden (Zuidlaren)
Dat peerd is rondumme bereden (Ruinerwold)
dekken
Die hengst hef dat peerd bereen (Rolde)