beschouwen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. beschouwen

    Hij beschouwt heur toch wal as minder (Padhuis)

    Gooud beschouwd hef e gien recht van spreken (Eext)

    Dat moej niet as onwil beschouwen (Beilen)

    Zie ook:
  2. bekijken(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij zal een jonge wèzen van een dikke twintig jaor, a'k hum zo beschouwe (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...