bestaon III onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. bestaan

    Zie geleuft nog wal dat er een God bestait (Barger Oosterveld)

    Die winkels, hoe kunt ze almaol bestaon (Sleen)

    Zie ook:
  2. stand houden

    Dit weer, dat kan zo niet bestaon, alles verdreugt (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. familie zijn(Zuidwest-Drenthe)

    Zij bestaot mekaar (Hoogeveen)

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:
  4. waard zijn(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Hie hef zukke beste zaken daon, daor kan wal een borrel op bestaon (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...