beugel -s, de

Ook: böggel

  1. beugel

    De rief is zowat klaor, der mot nog eein beugel op (Eext)

    Der zit ok een beugel op de wekfles (Eext)

    De beugel van de beugeltas, ... um de korrel van de stortkar, ... op de linnewagen, ...an het bien, (Sleen)

    De beugel bie het baggern

    dubbele lengte van de mijne (Sle), zie ook

    Een beugel in het hoor (Emmer Compascuum)

    De beugel bij het rietdekken (Klazienaveen)

    Der zit twie beugels an een hark

    in, op zijn eentje

    Een beugeltie was een mooi portemeneegie

    alsmaar dezelfde soort voeding

    Een sjees hing vroeger in de beugels

    maalt over de een of andere zaak

    Dat kun nich deur de beugel (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...