beul -en, de
  1. beul

    Hij is beul in de slaachterij (Eext)

    Hij is zo brutaol as de beul (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. wreed persoon

    Die vent was een beul veur zien vrouw (Beilen)

    aover de koenen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. sterke kerel, harde werker, maar ook lomp en onbehouwen

    Die jong kun waarken as de beste, het was een beul van een vent (Peize)

    Zie ook:
  4. persoon, die de turf op lengte afslaat bij de persmachine

    Bie het persmesien was der een beul, dei de törven kappen mos (Valthermond)

    een naar gezicht

    beulmes

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...