Ook: bèulen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), böllen, böllen II
loeien
De koenen beult, is der nog wel drinkwater in de tunne? (Ruinerwold)
As de koenen vrog in de mörgen in het land beult, volgt er een warme dag (Borger)
hard schreeuwen, zingen of huilen
Dat is gien zingen wat die jong dut, dat is beulen (Peize)
Hij haar hom aordig zeer daon, hij beulde het oet (Roderwolde)
hard werken, zwoegen
Dat is jao beulen, dat is gien gewoon warken meer (Wapserveen)