bezetten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. bezetten

    Mien stoule was net bezet (Valthermond)

    Zie ook:
  2. bezweren, bestrijken

    Die olde scheper kun je de vratten bezetten (Westerbork)

    Vrouger kunde ze een adderbeet bezetten (Peize)

    Zie ook:
  3. tijd hebben

    As ik het even bezetten kan, kom ik (Roderwolde)

    Ik kan het eigenlijk niet bezetten um daor hen te gaon (Eext)

    Zie ook:
  4. dichtstoppen van de veenwand tegen vorst(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat was veen bezetten. Dat deden ze veur het bevriezen van het veen. As het veen bevreuren was, kreg (Geesbrug)

    van een magere koe

    bestoppen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...