bezien overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. aanzien

    Dat wil ik nog eens bezeein (Anderen)

    Zie ook:
  2. bekijken

    Dat stiet nog te bezien (Borger)

    Het is te bezien dat dat nooit kan (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  3. verdragen, velen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ze kunt het niet bezien dat het hèur zo goed giet (Sleen)

    Zie ook:
  4. proberen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Wij zult het is bezein (Eelde)

    Bezee het mar ies, het zal oe meevallen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...