bezunigen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. bezuinigen

    In dizze dure tied bezunigt een elk wal wat (Padhuis)

    Wie zellen ons wel bezunigen mouten, nou alles duurder wordt (Valthermond)

    Hie wet niet, hoe e 't bezunigen möt

    ik wilde maar al te graag ingrijpen (Bco), ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...