bezwaord bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. bezwaard, zwaar

    Dat bedrief is aordig bezwaord

    zwanger gemaakt

    Hij hef een bezwaord levend had

    hok vol jongen

    Ik vule mij bezwaord, dat ik hum zo behaandeld hebbe (Hoogeveen)

    Hij meuk zuch nogal bezwaord

    van bij elkaar inwonende broers, waarvan één meestal getrouwd is

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...