biest I biest, -en, het, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: beest (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), beeist (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), beist (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), baist (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën)

  1. beest, inz. (jonge) koe

    Wij hebt de beeste al op stal (Hijken)

    Hij zet er uut as een biest (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. van personen

    Wat een biest van een kerel (Exlo)

    Het was bij de biesten of (Sleen)

    ... bai de beisten om of (Roderwolde)

    De biest uuthangen (Hoogeveen)

    Hie was aaltied het slim beeist

    slaat nergens op

    Dat hangt mar de biest oet... (Padhuis)

    Ie bint biest

    lompe vent, sufferd (Bov), ook onfatsoenlijk en met flauwe praatjes (Sle), brutaal (Rol), dom en onbeschoft

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...