biester II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. erg, zeer

    Een biester klein bettien vrundelijkheid kan al een bult goed doen (Padhuis)

    Zie ook:
  2. kwijt

    Hij was heilemaol de weg biester (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. (bar) slecht

    Het is biester weer (Zuidwolde)

    Wat een biestere locht

    zie ook bij

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...