bieten overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. bijten

    Die kinder biet zo in die grune appels, het griezelt mij to (Noordscheschut)

    Die appels wassen zo haard, dat ik kun ze niet bieten (Peize)

    Daor bint tweei honden an het bieten op lèvend en dood (Ruinen)

    Dei wonde, dei bit

    in z'n beste kleren

    Wat bet dat sodawater (Padhuis)

    Zie ook:
  2. pruimen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Stik mor ies op. Nee, ik biet nog (Sleen)

    Zie ook:
  3. toehappen

    De vis wil niet bieten (Westerbork)

    Ik vreug hum geld of, mar hie wol niet bieten (Stieltjeskanaal)

    Dat wicht, daor wolden ze niet op bieten (Sleen)

    Blaffende honden biet neeit (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...